De zin beschrijft een gewoonte of een situatie. |
|
De zin beschrijft een handeling die op het moment van het spreken bezig is. |
|
De zin beschrijft een vaststaand feit dat altijd zo is. |
|
Je zin bevat een werkwoord dat geen handeling beschrijft. Dat kan een van de volgende soorten werkwoorden ('state verbs') zijn
-
die een mening weergeven;
-
die gaan over het al dan niet herinneren of begrijpen van iets;
-
die een gevoel of een voorkeur weergeven;
-
die over het hebben van een zintuig gaan;
-
die een koppelwerkwoord (kun je door 'zijn' vervangen) zijn.
|
|